In dit en volgende blogs zal ik ingaan op de discussie over de nieuwe rol van musea bij het verzamelen, tonen en uitleggen van kunst. In deze aflevering gaat het over de postkoloniale erfenis die een belangrijk bestanddeel vormt van Europese musea.
Er is in Nederland een nieuwe discussie ontstaan over het noodzakelijke historische onderzoek naar de militaire acties in Nederlands-Indië tijdens het moeizame dekolonisatie proces (beter bekend als de ‘politionele acties’). We moeten nu in detail weten hoe vuil en hoe ‘structureel’ gewelddadig die guerrilla oorlog in 1945-1949 (want dat was het) precies is geweest. Het kabinet heeft er in december 2016 extra geld voor uitgetrokken. Het is te laat en te beperkt en we hebben in Nederland nog steeds niet de begindatum van de huidige republiek Indonesia (17 augustus 1945) erkend. Interessanter is de afwikkeling van de postkoloniale culturele erfenis. De Nederlandse musea staan nog steeds vol met belangrijke stukken die in de koloniale periode vanuit Indië hier naartoe zijn gekomen. En dat is in Frankrijk, Duitsland en het VK ook het geval met stukken van de koloniën van die landen. Hoe moeten we daar mee omgaan? Dit jaar is daar een interessante studie van Jos van Beurden, Treasures in Trusted Hands over verschenen, die hierna aan bod zal komen.

Ganesha uit Singasari tempelcomplex Indonesië in Leids museum
Het begon in Nederland allemaal met ‘rariteiten kabinetten’ en exotische botanische tuinen (‘horti’) aan het eind van de 16e eeuw en begin 17e eeuw. Deze rariteiten (schelpen, koralen, opgezette dieren, porselein, sierraden, wapens om een paar categorieën te noemen) en vreemde planten hadden veelal een Indische of Caribische herkomst en werden aangevoerd door de VOC (later vanuit Caribische gebied door de WIC). Vaak gingen particuliere verzamelaars zelf op reis en verwierven (door koop of eigen vondsten in de ruïnes) ter plaatse objecten.

Zuid-Afrikaans nijlpaard in de kolonie getekend door Gordon
Zo staat er in het Leidse Rijksmuseum voor Oudheden een Egyptische mummiekist uit de 3e-1ste eeuw voor Christus die door een Duitse koopman, gevestigd in Bagdad, in 1612 naar Leiden is verscheept en geschonken aan het Anatomisch Theater aldaar, omdat hij in Leiden had gestudeerd. Er werd uit heel verschillende motieven verzameld, vaak ook wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Later kwamen de semi openbare collecties van de Europese verlichte vorsten. De VOC richtte aan het eind van de 18e eeuw een vereniging voor kunst & wetenschap (het Bataafs Genootschap) in Indië op dat spoedig ook een museum opende. Toen het koloniaal bestuur zich eind 18e en begin 19e eeuw had gesetteld en het koloniaal imperialisme gepaard ging met steeds meer ontdekkingsexpedities van de wereld, vonden er stelselmatig grote overdrachten plaats, hetzij door giften aan het koloniaal bestuur hetzij door exploraties in het gebied van de kolonie of in nieuwe onbekende gebieden in Azië en Zuid- en Midden-Amerika. Er verdween een stroom van objecten in koloniale musea in Europa. Voor Indië heeft de Engelse gouverneur Raffles in de korte periode van het Engelse bewind (1811-1814) een pioniersrol voor zichzelf opgeëist. Hij schreef het bekende tweedelige History of Java, gepubliceerd in 1817, waarin hij zich misprijzend over de Nederlandse kolonisten uitlaat die niet geïnteresseerd zouden zijn in cultuur maar uitsluitend in handel.

Raffles over Hollanders (HoJ p. 250)
Maar voor veel van zijn bevindingen steunde hij op werk dat al gedaan was door Nederlanders. Het heeft er niettemin voor gezorgd dat in het antikoloniale sentiment dat de Indonesiërs nog steeds jegens Nederland koesteren, hij aan Nederland als culturele held wordt voorgehouden. Maar wij weten dat het Engelse koloniale imperialisme een grote culturele rooftocht is geweest, in Egypte in het voetspoor van de Napoleontische veldtocht. Die buit is verdeeld tussen het Louvre en het British Museum. En Raffles zelf heeft de binnenlandse verhoudingen zodanig op scherp gesteld dat dit het begin van De Java-oorlog (1825-1830) en het einde van het kolonialisme markeert. Hij heeft schatten uit het paleis van de sultan van Jokjakarta geroofd, twee Boeddhabeelden van de Boroboedoer meegenomen. Mooie Hindu en Islamitische kunstwerken uit zijn collectie zijn te zien in het British Museum (Van Beurden, p. 156).
Juridisch was het allemaal niet zo duidelijk. Behalve de objecten die van eigenaren zijn gekocht of door deze geschonken, is veel als gevonden voorwerp (‘res nullius’) toegeëigend. Het Nederlandse koloniale Bestuur nam wetgeving aan die het tot publiek bezit verklaarde dat slechts met een vergunning van het koloniaal bestuur het land mocht verlaten. Toen was het dus ineens koloniaal staatsbezit. De Indonesische Monumentenwet is lange tijd gebaseerd geweest op een Nederlandse koloniale verordening. Het boek van Van Beurden brengt al deze juridisch soms evidente maar vaak ook schemerachtige situaties in beeld. Hij onderscheidt daarbij tussen drie vormen van gewelddadige in bezitneming: direct (geen duidelijke privaatrechtelijke titel), structureel (het is eigenlijk koloniaal bezit) en ideologisch (in bezitneming of vernieling om religieuze of politieke redenen). Maar het is niet zwart-wit (in dit geval een wel heel toepasselijke metafoor). Op p. 113 stelt hij dat we praten over een periode van vijf eeuwen, waarin lang niet altijd de omstandigheden duidelijk zijn en met name ook niet wie of welke instelling in de voormalige kolonie de beste rechten heeft.
De aanpak die hij aanbeveelt is gebaseerd op de beginselen die internationaal zijn ontwikkeld voor de teruggave van tijdens WO II geroofd Joods bezit (de Washington principles 1998; Van Beurden p. 112-114). Deze stellen een alternatieve geschilbeslechtingsprocedure voor geroofd Joods bezit voor die in veel landen (o.a. in Nederland) navolging heeft gevonden, waarin niet volgens strikte juridische principes (eigendom, verjaring, koop) wordt geredeneerd. Aan het eind van het boek voert hij een omzetting van die beginselen naar dit terrein uit (p. 252). Toch ligt de Achilleshiel van deze benadering mijns inziens in het verschillende object. Artikel 1 van de Washingtonbeginselen luidt: ‘Art that had been confiscated by the Nazis and not subsequently restituted should be identified.’ Dat vertaalt Van Beurden als: ‘Objects of cultural or historical importance taken without just compensation or involuntary lost in a territory controlled by European, American or Asian colonial powers and not subsequently returned should be identified.’ ‘Confiscation’ is behoorlijk omlijnd maar in de ‘vertaling’ zitten drie glibberige waardeoordelen: ‘cultural or historical importance’, ‘just compensation’, ‘involuntary lost’. Moeilijk is ook het begrip rechthebbende: in het Washingtonse stuk zijn dat ‘pre-War owners’, in de post-koloniale ‘vertaling’ ‘rightful claimants’.
In de ‘vertaling’ is dunkt mij nog het duidelijkste omlijnd ‘cultural historical importance’. Het moet om echt heel grote stukken gaan. Maar daar wringt ook de schoen: die willen de postkoloniale musea nu juist niet kwijt. Van Beurden gaat diep in op de overeenkomst tussen de Indonesische en de Nederlandse regering uit 1975 (hoofdstuk 7). Bij de onderhandeling over die overeenkomst legde de Indonesische delegatie onmiddellijk de eis tot teruggave van de belangrijke Singasari beelden op tafel die in 1804 door het koloniaal gezag uit het gelijknamige tempelcomplex op Midden-Java zijn weggehaald en die nog altijd in het museum in Leiden staan (zie eerste afbeelding). In de overeenkomst wordt in artikel II. 2 het beroemde beeld Prajnaparamitra genoemd dat in 1978 ter gelegenheid van het tweehonderdjarige bestaan van het Indonesische archeologische museum is teruggegeven. De Singasaribeelden zijn door de Indonesische delegatie als met name genoemde objecten van tafel gehaald, maar de claim is nooit prijsgegeven (Van Beurden p. 161). Andere stukken zijn wel teruggegeven, o.a. de Lombokschat (Van Beurden, p. 170).
Hoe moeilijk de criteria ook zijn, ik ben het eens met de benadering dat er een permanente dialoog en een oplossingskader moet zijn voor dit soort historische claims. Het heeft ook gevolgen voor hoe het postkoloniaal bezit in Westerse musea moet worden getoond. De benadering die het Rijksmuseum met de Zuid-Afrika tentoonstelling het afgelopen jaar heeft gekozen, vond ik tamelijk bot, omdat deze de getoonde objecten te veel gaf vanuit de visie die wij nu op de koloniën hebben. Ik vond het geen verheldering om de unieke tekeningen van de Kaap van Jacob Gordon uit het eind van de 18e eeuw (https://www.robertjacobgordon.nl/writings-and-drawings, zie afbeelding hiervoor) te tonen met antikoloniale leuzen op de wanden er om heen. Dat is de omgekeerde geschiedvervalsing. Maar de afdeling geschiedenis van het museum zet met de boekenserie over het gedeeld (koloniale) verleden van objecten in de collectie grote stappen. In het eerste uit 2015 over Nederland en Nederlands-Indië Gepeperd Verleden, staat een boeiende analyse van het schilderij van Pieneman ‘De onderwerping van den Hoofdmuiteling Diepo Negoro aan de Luitenant Generaal De Kock/Einde van de oorlog op Java 1825-1830’ dat ergens in het museum hangt.

Pieneman’s schilderij van De Kock en Diepo Negoro
Je mag hopen dat aan de hand van deze studies nog eens tentoonstellingen worden gemaakt waarin culturele dwarsverbanden, conflicten en betekenisveranderingen worden toegelicht, maar dan liever niet op de manier als in de Zuid-Afrika tentoonstelling.
Om de cirkel met de politionele acties aan het begin van dit stuk te sluiten: dat schilderij van de ‘hoofdmuiteling’ staat symbool voor hoe de door napoleontische gouverneur Daendels en de Engelse gouverneur Raffles uitgelokte Javaoorlog de voorwaarden schiep voor de opstand die leidde tot de onafhankelijkheid van Indonesië in 1945, de niet erkenning daarvan door Nederland, en de desastreuze politionele acties die er het gevolg van waren.

Verwijdering portret Van Heutz uit het paleis in Bogor; foto Cartier Bresson
Zie voor verwante onderwerpen de blog De legalisering van de door de Naziregering uit openbaar Duits kunstbezit in beslaggenomen enartete Kunst http://www.egbertdommering.nl/?p=550
en de blog ‘Hoe de Amerikanen Europees Romaans bezit in Europa opkochten’, http://www.egbertdommering.nl/?p=347
Geraadpleegde literatuur:
Jos van Beurden, Treasures in Trusted Hands, Negotiating the Future of Colonial Cultural Objects, Leiden: Sidestone Press 2017 (Serie Clues, volume 3).
Peter Carey, The Power of Prophecy, Prince Dipanagara and the end of an old order in Java, 1785-1855, Leiden: KITLV Press 2007, m.n. hoofdstuk VIII over de Engelse roof in de kraton in Jokjakarta.
Piet Emmer & Jos Gommans, Rijk aan het eind van de wereld, de geschiedenis van Nederland over zee, Amsterdam: Bert Bakker 2012, over de tuinen in de paragraaf ‘Microkosmos’, p. 71-84.
Tim Hannigan, Raffles and the British Invasion of Java, Singapore: Monsoon Books 2012
Roelof van Gelder, ‘De wereld binnen handbereik’, in: Ellinoor Bergvelt & Renée Kistemaker (red), De wereld binnen handbereik, Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen 1585-1737, Zwolle: Waanders 1992, p. 15-38.
Harm Stevens, Gepeperd verleden. Indonesië en Nederland sinds 1600, Nijmegen: Uitgeverij VanTilt 2015, hoofdstuk ‘Portret van de Prins’.
Thomas Raffles, The History of Java in Two Volumes, Londen: Black, Parbury and Allen 1817
Jaap van der Veen, ‘Met grote moeite en kosten’, in: Ellinoor Bergvelt & Renée Kistemaker (red), De wereld binnen handbereik, Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen 1585-1737, Zwolle: Waanders 1992, p. 51-58