Het Museum voor angewandte Kunst (MAK) in Wenen vierde in de eerste helft van dit jaar zijn 150 jarig bestaan met een tentoonstelling die was gewijd aan de drie grootmeesters van de moderne architectuur in Wenen rond de wisseling van de 19e en 20e eeuw: Otto Wagner, Joseph Hoffmann en Adolf Loos. Of eigenlijk de laatste twee, omdat Wagner alleen als leermeester een opmaat is voor de controverse tussen de twee daarna. Ik ken Loos van zijn beruchte artikel ‘Ornament und Verbrechen’, waarin hij het ornament in de architectuur dood verklaart. Dat artikel wordt meestal geciteerd als het credo van het ‘ functionalisme’ wat zou betekenen dat de esthetiek van de architectuur en meubel slechts bestaat uit het zichtbaar maken van de technische functie van een meubel of een gebouw. Maar er blijkt een veel fundamentelere tegenstelling aan ten grondslag te liggen, namelijk een oorlog die 30 jaar heeft gewoed tussen Loos en Hoffmann en de door deze in 1903 opgerichte beroemde Wiener Werkstätte. De Werkstätte staat voor ’toegepaste kunst’ en dat was nu hetgeen waar Loos niets van moest hebben. De tentoonstelling brengt in
beeld wat in een verwoestende polemiek is terug te lezen in een leuk boekje dat voor deze gelegenheid is gemaakt. Loos opent al in 1898 de aanval, maar loopt via een aantal artikelen naar wat het kernartikel uit 1910 is: ‘ Vom armen reichen Mann’. Zijn centrale stelling is dat de ambachtelijke vervaardiging van gebruiksvoorwerpen en het maken van kunst niets met elkaar te maken hebben. Je maakt een stoel om er goed op te kunnen zitten of een tafel om er van te kunnen eten, maar je gaat daar niet nog een ornament tussen zetten. Het begrip toegepaste kunst dat de Wienerwerkstätte had geïntroduceerd was hem een gruwel. Het is juist de grote vooruitgang van de mensheid dat zij de gebruiksfunctie heeft gescheiden van de ornamentele functie. Dit illustreert hij aan de
arme rijke man die een architect opdracht geeft zijn huis kunstzinnig in te richten. Alles in zijn huis wordt ‘ kunstig ‘ gemaakt. ‘ Bringen Sie mir Kunst! Kostenpunkt. Nebensache!’ zegt hij tegen de architect die zich dat geen twee keer laat zeggen. Als de architect het werk oplevert is de rijke man overgelukkig. ‘Als hij de deurknop vastpakt grijpt hij in kunst, wanneer hij in een fauteuil gaat zitten begraaft zijn hoofd zich in de kussens in kunst, zijn voet verzinkt in kunst als hij over het tapijt loopt.’ Iedere kamer kenmerkt zich door een eigen kleurensymfonie. De arme rijke man is zo opgewonden dat hij overal niet alleen toegepaste kunst wil zien, maar ook horen. Zo wil hij dat de klingel van de tram die in de straat voor de deur stopt wordt vervangen door het klokkenmotief uit de Parsival van Wagner. Maar dan besluit hij op een dag een eigen kunstvoorwerp aan te schaffen en daarover advies te vragen aan de architect. De architect zegt dat het niet kan, omdat alles af is en zijn plaats heeft. Hij wordt bovendien boos: ‘Met die twee kleurvlekken verstoort u het hele kleurontwerp van de slaapkamer’, dondert hij. De arme rijke man is de gevangene van de hem opgelegde toegepaste kunstvorm.
Ik lees het met instemming. Als ik door de inrichting van de Stijlafdeling in het Gemeentemuseum loop heb ik het gevoel door een esthetische gevangenis te lopen. En in het Schröderhuis van Rietveld in Utrecht moet je niet een schilderijtje proberen op te hangen omdat de ongewenste kleurvlekken daarvan het geniale kleur en ruimte concept in een klap doen instorten. Mooi is ook de vervanging van de bel van de tram door een motief uit de Parsival. Wat Loos in 1910 als een grap op schreef is nu alledaagse praktijk met al die muzikale ringtones die iedereen op zijn I Phone heeft staan.
Loos maakt nog een ander punt. Toegepaste kunst veroudert. Hij vindt dat een avondjurk de volgende dag verouderd mag zijn, maar wie kunstmeubelen aanschaft woont vandaag in het heden maar morgen in het verleden. Het interessante van Loos’ positie is dat hij door scheiding van kunst en functie, ornament en technische vorm, een heel absoluut standpunt inneemt. Hij is een aanhanger van de uitspraak van zijn grote vriend Karl Kraus : ‘Kunst ist nicht die Welt, Kunst macht die Welt.’ En ook hier heeft hij het gelijk aan zijn zijde. Bij een bezoek aan de veel te grote afdeling toegepaste kunst in het Stedelijk neem je vooral kennis van een opeenvolging van voorwerpen die gedateerd zijn. En dat doe je bij de tentoonstelling van de schilderijen van de late Rembrandt niet.
De controverse liep hoog op. Een rede van Loos in 1927 in de Musik Verein in Wenen eindigde in wild gejoel en gefluit van voor- en tegenstanders en ruzie over de verslaglegging in de krant. Loos wrokt tot het eind tegen de succesvollere Hoffmann. Als hij ontzield op zijn sterfbed ligt en één van zijn aanhangers zegt bij een bezoek dat hij deze dood niet aan Loos maar Hoffmann had gegund, veert hij uit de kussens op en zegt met hese stem ‘Ich warne Sie vor Joseph Hoffmann!’
Toch stonden ze niet ver van elkaar af. Otto Wagner, beider voorbeeld, nam met zijn strakke architectuur stelling tegen de opsmuk van de gevels aan de Weense Ring. Toen hij de later doodgeschoten aartshertog Franz Ferdinand bij de officiële opening van de opzienbarende Steinhof Kirche met haar gladde muren met koperen klinknagels rondleidde zei de aartshertog dat hij de Maria Theresia stijl met alle ornamentiek mooier vond. Wagner antwoordde: ‘Hoogheid, in haar tijd hadden de lopen van de kanonnen allerlei versieringen, terwijl men ze tegenwoordig glad maakt.’ Frans Joseph wendde zich vertoornd af en nam later wraak door te verhinderen dat Wagner enige opdrachten kreeg. Wagner constateert 15 jaar later dat met de geslaagde aanslag op de aartshertog een obstakel op de weg naar de moderne architectuur in Oostenrijk is weggenomen. Dat van die kanonnen had Loos ook kunnen hebben gezegd.
Hoffmann verfijnde de ornamentiek die Wagner nog toeliet, Loos kiest voor de naakte kubus. Daarbij speelt bij Loos ook een sociale invalshoek. Loos vond de fraaie ontwerpen van Hoffmann elitekunst. Ze waren voor de dure villa’s van de rijke mensen. Loos wilde ook meubels en huizen voor arme mensen (maar ontwierp toch veel villa’s voor arme rijke mensen).
De door Loos ontworpen meubelen hoef je trouwens niet meer tentoon te stellen. Ze zijn tijdloos, maar ook karakterloos. Zijn teksten zijn echter beter dan die van Hoffmann, waarvan er ook enkele in het boekje zijn opgenomen. Het mooie van de tentoonstelling was dat je kon zien dat ieder een eigen gelijk vertegenwoordigde, maar dat ze toch dicht bij elkaar stonden. Ze wilden alle drie hetzelfde: weg van de kleinburgerlijke vervalsing van al die onzinversiering op de façades aan de Ring in Wenen waar de trammetjes nog steeds langs rijden. Met gewone klingels zonder een Parsival motief overigens. Dat is wel jammer.
Geraadpleegde literatuur:
Markus Kristan (ed.), Ich warne Sie vor Joseph Hoffmann, Wien: Metroverlag 2014
Adolf Loos, Trotzdem, Wien: Georg Pachnerverlag 1982 (ongewijzigde herdruk 1931)
Heinz Geretsegger& Max Peinter (eds.), Otto Wagner 1841-1918, Unbegrenzte Grossstadt, München: Deutsche Taschenbuch 1980