Op de tentoonstelling Nach Ägypten! in Düsseldorf in het Museum Nordrhein- Westfalen (k20), die nog tot begin januari te zien is, treffen we Paul Klee aan in gezelschap van de impressionist Max Slevogt. Beiden hebben een reis naar Egypte gemaakt, Slevogt in 1914 en Klee in 1928. Deze buitengewone tentoonstelling is reden om in deze aflevering stil te staan bij het Oriëntalisme. Het maakt onderdeel uit van een breder verschijnsel, namelijk hoe de Westerse moderne kunst heeft gereageerd op ‘vreemde’ of ‘primitieve’ culturen (‘primitief’ vanuit Westers perspectief). In de volgende aflevering ga ik daarom in op de in de Nederlandse (kunst)pers te weinig opgemerkte tentoonstelling How far, how near, in het Stedelijk (nog tot 1 februari), die ingaat op hoe de ‘vreemde cultuur’ als gelijkwaardige kunstvorm in het Westerse modernisme is opgenomen (Afrikaanse sculptuur, primitieve beeldtaal, zoals bij Picasso), en dan met name (niet) in het Stedelijk. Het eerste zou je ‘de weg er naar toe’, het tweede ‘de weg terug’ kunnen noemen.
‘Oriëntalisme is sinds de gelijknamige studie van Edward Saïd een vies woord dat staat voor Romantische vooroordelen over het exotische Midden-Oosten (harems, buikdansen) en imperialistische onderwerping van een ander cultureel waardenpatroon aan het overheersende Westerse: kortom culturele slavernij en koloniale uitbuiting. Tegenwoordig zouden we zeggen dat het de ‘Zwarte Piet’ van de Westerse cultuurgeschiedenis is die zich inmiddels schaamtevol heeft afgekeerd van deze 19e eeuwse pretjes. Zoals steeds is het beeld genuanceerder. Jan de Hond heeft in een mooie studie over het 19e eeuwse Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur laten zien dat er heel veel soorten Oriëntalisme zijn. In de beeldende kunst is het bij kunstenaars als Marius Bauer en Jacob van Looy, die ieder Afrikaanse reizen maakten, vooral de hunkering naar een pre-industriële samenleving geweest, die hen deed besluiten een reis naar Noord-Afrika of het Midden-Oosten te ondernemen. Zij schilderden een statisch in eeuwen bevroren en onbedorven samenleving. Het was eerder afkeer van de eigen beschaving dan picturale onderwerping van de vreemde. Deze kunstenaars (en die aan het begin van de twintigste eeuw) hadden ook een voorkeur voor het Westerse boerenleven en stichtten dikwijls buiten de grootstedelijke gebieden kunstenaarskolonies. Of ze gingen in de andere beschaving wonen (de schilder Gauguin in Tahiti, de schrijver Paul Bowles in Marokko). Het is trouwens een blijvend verschijnsel. Je zou de beeldende kunstenaars notarissen kunnen noemen die nauwgezet in bewijsstukken vastleggen hoe de natuur uit onze wereld verdwijnt en plaats maakt voor een industriële en geürbaniseerde werkelijkheid.
Slevogt past stellig in de door Saïd aangevallen imperialistische traditie. Hij liet zich in een wit tropenkostuum rondvaren en – rijden op een reis georganiseerd door zijn verzamelaars. Zijn vrouw schreef hij na een week reizen dat de vismarkt in Caïro met de koffiehuizen, danseressen en muzikanten ‘so unverfälsschter Orient’ was. Hij liet de inheemse bevolking voor hem poseren, zodat hij ze ‘naar de natuur’ kon afbeelden. Hij schilderde zoals zijn Franse impressionistische vrienden liefst vanuit een boot: koel, niet stoffig en mooi reflecterend licht. Maar het motief voor zijn reis was hetzelfde als van de andere kunstenaars. ’Fort von dem, was unser war, wir wollen Neues,
Fremdes, Wunderbares, wir wollen Ägypten und Afrika’, schreef hij in een brief naar huis. Hij wilde van het Westerse academisme af. Hij had als zoveel kunstenaars aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een ‘wedergeboorte’ nodig. Toen die was uitgebroken, zag de Europese werkelijkheid er afschuwelijk uit. Klee noteert in 1915 in zijn dagboek (nr. 950): ‘Men verlaat de eigen tijd aan deze zijde en bouwt daarvoor in de plaats aan gene zijde een positieve werkelijkheid (…). Abstractie (…). Hoe afschuwelijker de wereld (zoals vandaag), hoe abstracter de kunst, terwijl een gelukkige tijd een kunst voortbrengt die van deze wereld is.’ Hij had net als Slevogt zijn eerste ‘Oriëntaalse’ reis voor de wereldoorlog gemaakt. Het is de befaamde ‘Tunisreis’ uit 1914, die hij samen met zijn Berner schoolvriend Moilliet en de begaafde August Macke maakte (Macke, die in de eerste weken van de oorlog aan het front sneuvelde, zie blog 1914). Dit jaar vierde deze reis haar honderdjarige bestaan in het Klee Centrum in Bern. Hoewel Klee’s aquarellen en tekeningen van deze reis zich meer aan ‘deze zijde’ van de wereld bevinden (14 april noteert hij in zijn dagboek dat hij een aquarel had gemaakt met ‘völlig gewahrter Naturtraue’), zijn de abstracties die de zoektocht naar een nieuwe abstracte beeldtaal verraden al duidelijk waarneembaar. Ook in zijn dagboek. In een beschrijving van Tunis
kondigt hij een latere abstracte aquarel van 1928 aan: ‘Die Stadt ist fabelhaft am Meer gelegen, winklig und rechtwinklig und wieder winklig.’ Op 16 april (nr. 926 o) ziet hij letterlijk het licht: ‘Die Farbe hat mich(….). Sie hat mich für immer, ich weiss das(…). Ich und die Farbe sind eins. Ich bin Mahler.’
Ook Klee is nog door het ‘oriëntaalse’ gegrepen, hij vermoedt zelfs via zijn half-Zwitserse moeder een Zuid-Afrikaanse voorouder te hebben. Hij vindt Caïro minder proper dan een Tunesische stad, maar noemt haar in een bericht naar huis toch ‘reinster Orient’. Maar de Egyptische aanpak, die zich al in eerder werk aankondigde is veel abstracter dan de Tunesische. De oude Egyptische hiëroglyfen worden nieuwe tekens die naar abstracte werelden verwijzen. Na terugkeer ontstaan de woestijnachtige ‘Steifenbilder’, soms ook gecombineerd met tekens, zoals het beroemde schilderij ‘junge Pflanzung’ van 1929 uit de Philips Collection in Washington.
De nawerking van de Egyptische reis in het latere oeuvre is groot. De woestijn blijft in de abstracte landschappen transparant. In een sleutelwerk uit 1937 ‘Legende vom Nil’ laat hij alle voorwerpen en kleuren die hij op zijn boottochten gezien moet hebben terugkeren.
Geraadpleegde literatuur:
Jan de Hond, Verlangen naar het Oosten. Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur ca. 1800-1920, Leiden: Primaverapers 2008.
Paul Klee, Tagebücher, Köln: Verlag DuMont Schauberg (Texte und Perspectieven) 1957.
Ernst-Gerhard Güse (ed.), Die Tunisreise, Münster/Stuttgart: Westfälische Landesmuseum & Verlag Gert Hatje 1982.
Andreas Dehmer (ed.), Max Slevogt, die Reise nach Äegypten 1914, Dresden/Düsseldorf: Staatlichen Kunstsammlungen Dresden & Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen 2014.
Andreas Dehmer (ed.), Paul Klee, die Reise nach Äegypten 1928-1929, Dresden/Düsseldorf: Staatlichen Kunstsammlungen Dresden & Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen 2014.