De schilderijen van Chaïm Soutine: de afdaling in de maalstroom. (tot 21 januari 2013 in Musée de l’Orangerie in Parijs)

In het Musée de l’Orangerie (MO) in het Tuilerieën park in Parijs huist de collectie van de kunsthandelaar Guillaume (G), actief in het interbellum (http://www.musee-orangerie.fr/homes/home_id24797_u1l2.htm) . Diens collectie is daar met de steun van de miljonair Walter in het publieke domein gekomen. Vandaar dat we spreken van de collectie Guillaume-Walter, maar die namen staan  dus voor ‘kunst’ respectievelijk ‘vermogen’. Het hart van de collectie G. wordt gevormd door een sterke selectie (tweeëntwintig stuks) uit het oeuvre van de Russische schilder Chaïm Soutine. Gegeven het feit dat het om een klein nagelaten (Soutine vernietigde veel) oeuvre gaat is dat heel veel. Ik heb het werk voor het eerst in 1964 in het MO gezien.

Van tijd tot tijd wordt de kern van tweeëntwintig aangevuld tot een overzichtstentoonstelling. Ik bezit nog een catalogus van de eerste overzichtstentoonstelling in  1973, dertig jaar na de dood van de schilder. In 2007-2008 is er een Soutine tentoonstelling in  de Parijse Pinacothèque geweest, die ik niet heb gezien (lang niet alle MO schilderijen – en dat zijn de beste- zullen daar zijn geweest),  en nu dus weer in het MO.

Soutine kwam in 1913 in Parijs aan. Hij was afkomstig uit het hart van Rusland (nabij Minsk) uit een arme en grote boerenfamilie. Een tijdgenoot in Parijs omschrijft hem als ‘zacht en wild’. In Parijs trof hij andere wilden zoals Modigliani (met wie hij bevriend raakte) en Picasso en de schilders die zich de ‘Fauves’ (wilde beesten dus) noemden. De École de Paris uit die jaren was zeker wild. En er waren kunsthandelaren zoals Vollard, Kahnweiler en Guillaume, die de beesten probeerde te vangen en vertonen. Het was de Amerikaanse verzamelaar Barnes die begin jaren  twintig in Parijs bij Guillaume het portret van een banketbakker’s koksmaatje zag staan. ‘Maar dat is een perzik!’ riep hij uit toen hij het roze, wat droevige hoofdje met flaporen en een koksmuts, zag staan. Maar hij raakte gefascineerd, kocht en maakte Soutine ineens bekend.

De schilderijen van Soutine laten zich in de klassieke genres vangen van landschappen, portretten en stillevens. Maar eigenlijk schildert hij maar één ding: de maalstroom van het bestaan, zoals het in zijn bewustzijn rond kolkte. Je denkt dus aan schrijvers als Poe met zijn ‘Descent into the Maelström’ en Sartre met La Nausée. Het onderwerp is een anker in die kolkende stroom, een vast punt om niet te verdrinken.

De landschapschilderingen lijken te zijn geschilderd tijdens een aardbeving. De Escalier Rouge is een trap-straatje tegen een heuvel opgaand in Cagnes (een plaatsje in Zuid-Frankrijk waar Soutine een tijd heeft gewoond); het moet in werkelijkheid recht zijn geweest, maar bij Soutine kronkelt het als een lavastroom. Vergezichten van huizen boven op een heuvel in het dorp laten zien dat de aarde draait- en verdomd hard ook.

De dieren bestaan uit geslachte en opengesneden koeien, zoals je ze in Afrikaanse landen bij de slager buiten met veel zoemende vliegen er op ziet hangen. Maar ook  magere kippen en konijnen waarvan de nek is omgedraaid. Je moet ze indelen in het genre ‘nature morte’, maar bij Soutine kun je beter spreken van ‘nature mourante’. De daad van het villen en de nek omdraaien lijkt kort voor het vastleggen in verf te zijn gepleegd. Het is lillend vlees. De naaste vriendin van Soutine, Elie Faure, noteerde in 1929: ‘In het juist gestorven vlees, beleefde hij zijn ultieme vreugde. Het vlees moest bloederig zijn; de rode tranen moesten nog uit het vlees opborrelen op de plaats waar de veren er uit gerukt waren.’ Zo ook met de naar lucht happende vis op de vissenstillevens. Schilderen als een vorm van vivisectie. Een enkele maal zijn er schilderijen van levende dieren, maar aan de koeien en vette biggen kun je zien dat hun leven nog maar van korte duur zal zijn en bovendien een wreed en bloederig einde zal kennen..

Soutine heeft (jonge) vrouwen en kinderen in de natuur geschilderd. Het is alsof je dan de wereld door het bewustzijn van een nietig insect waarneemt: een plotseling opdoemend enorm levend wezen in het gras, of nietige kinderen die zijn afgebeeld als dwergjes naast enorme bomen als zij na het onweer angstig uit het bos naar huis vluchten.

Soutine heeft ook voorname damesportretten gemaakt, al lijken de dames  op de rand van de afgrond te balanceren. Mannen op de portretten vertegenwoordigen de onderkant van de samenleving: koorknaapjes, liftboys, kelners en koksmaatjes. Dat waren dus kennelijk zijn identificatiepunten: de vrouwen waren bijna gevallen prinsessen, hijzelf was een bediende.

Soutine volgde in zijn schilderijen de door hem bewonderde meesters. De opengesneden koe is die van Rembrandt in het Rijksmuseum.  De koorknaapjes komen van de Enterrement à Ornans van Courbet in Musée d’Orsay.  Maar hij heeft ook de ‘gezeten’ bourgeoisie naar de onderkant vertaald.  De bankier Bertin zit op het portret van Ingres van hem dat in het museum in Bordeaux hangt imposant te wezen met zijn handen op zijn knieën. Soutine laat de kelner op zijn schilderij net zo gewichtig zitten.

Volgens mij waren de oude meesters die hij zich tot voorbeeld stelde, opnieuw plechtankers. Het volgen van hun schilderijen gaf hem het gevoel dat hij meer was dan een vlieg in de maalstroom van het bestaan.

Deze picturale vivisectie van leven, ruimte, tijd en sociale klassen, heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw een pendant in het werk van de Engelse schilder Francis Bacon.

 

 

 

 

 

 

 

Geraadpleegde literstuur:

Soutine, Parijs: Éditions des Musées Nationaux, 1973.

De Cézanne à Matisse. Chefs-d’oeuvres de la Fondation Barnes, Parijs: Gallimard 1993.

Dit bericht is geplaatst in Kunstenaars, Recensies, Uncategorized. Bookmark de permalink.